Rapport Alimentatienormen en Tabel eigen aandeel kosten van kinderen
Al geruime tijd is er discussie geweest of het Rapport Alimentatienormen en de Tabel eigen koste kinderen leidend zijn ondanks een gemotiveerd gestelde werkelijke behoefte. In een tweetal uitspraken heeft de Hoge Raad daaromtrent helderheid gegeven.
De Hoge Raad heeft op 4 december 2015 een tweetal beschikkingen gewezen waarbij een tweetal cassatieadvocaten van ons kantoor de behandelend advocaat waren en waarin de richtlijnen van het Rapport Alimentatienormen centraal staan. Op Split Online- Kennis schreef ik daar al een korte blog over. In deze bijdrage wil ik op die twee beschikkingen nog nader ingaan.
De beschikkingen van de Hoge Raad van 4 december 2015
In het begin van 2015 mocht ik het spits afbijten als blogger op Split-Online Kennis. Ik schreef toen, naar aanleiding van de Haagse lijn in de Ouderkop-discussie, dat de rechter vrij is van die aanbevelingen af te wijken. Ik sprak de verwachting uit dat de Hoge Raad wel in die richting zou oordelen. Omdat die vraag niet voorlag bij de prejudiciële vraag over de Ouderkop heeft de Hoge Raad zich in de uitspraak HR 9 oktober 2015 ECLI:NL:HR:2015:3011 daarover niet uitgelaten. Dat oordeel volgde op 4 december 2015 in een tweetal beschikkingen. Zowel voor wat betreft het Rapport Alimentatienormen sec (ECLI:NL:HR:2015:3478) als voor wat betreft de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen daaruit (ECLI:NL:HR:2015:3479 ) heeft de Hoge Raad nog eens onderstreept dat die normen en tabellen geen recht in de zin van artikel 79 RO zijn en dat de rechter daarvan dus mag afwijken.
Vaststelling van behoefte en draagkracht zijn in beginsel ‘feitelijk’ dat wil zeggen in cassatie zeer beperkt toetsbaar
De Hoge Raad overweegt in ECLI:NL:HR:2015:3478:
“4.2 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 17 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545). De in genoemd rapport opgenomen normen zijn niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd (vgl. HR 23 januari 1998, ZC2559, NJ 1998/365).”
Toepassing Rapport en Tabel facultatief
De rechter mag het Rapport Alimentatienormen dus toepassen, maar hoeft dat niet te doen en hoeft ook niet te motiveren waarom de rechter dat niet doet. Het Rapport Alimentatienormen, of zo men wil de Aanbevelingen van de Expertgroep, zijn geen recht in de zin van artikel 79 RO.
Uit de zaak ECLI:NL:HR:2015:3479 blijkt dat dit ook geldt voor de tabel Eigen aandeel kosten van kinderen, te weten dat de feitenrechter bepaalt wat in casu in deze specifieke situatie behoefte en draagkracht zijn:
“3.3.3 Ouders zijn op de voet van art. 1:404 lid 1 BW verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan (vgl. HR 19 oktober 2007,ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).”
Tabel kan niet blind worden gevolgd
Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dan dat de tabel niet blind kan worden gevolgd:
“3.3.5 De motiveringsklacht van het onderdeel slaagt echter. Tussen partijen was in geschil of de werkelijke kosten van de verzorging en opvoeding, zoals door de vrouw gesteld en toegelicht, € 3.584,– per maand bedragen voor de twee kinderen samen. Het hof heeft bij de bepaling van de behoefte van de kinderen het netto maandinkomen van de man in 2013 tot uitgangspunt genomen, welk inkomen € 11.164,– bedroeg. Bij deze stand van zaken kon het hof voor de motivering van zijn oordeel dat niettemin dient te worden aangesloten bij het ten tijde van zijn beslissing geldende hoogste tabelinkomen van € 5.000,– of meer per maand (‘Tabel 2 eigen aandeel kosten van kinderen’), niet volstaan met de vaststelling dat in de tabelbedragen alle normale, in de desbetreffende inkomenscategorie redelijkerwijs te maken kosten zijn begrepen. Daarbij verdient opmerking dat ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol speelt (vgl. HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473) en dat het niet voor de hand ligt dat die behoefte bij een netto maandinkomen van € 11.164,– gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 5.000,– of meer.”
Kortom: ook bij de bepaling van de behoefte van kinderen speelt het welvaartsniveau ten tijde van het huwelijk een rol en het ligt niet voor de hand dat die bij een netto maandinkomen van € 5.000 hetzelfde is als wanneer dat € 11.164 is geweest. De Hoge Raad gaat in ECLI:NL:HR:2015:3478 nog een stapje verder omdat hij zich realiseert dat het debat bij de rechtbank en het gerechtshof (alleen al vanwege de verplicht over te leggen alimentatieberekening) doorgaans zal zijn gebaseerd op het Rapport Alimentatienormen. Hij oordeelt:
“4.5 Opmerking verdient nog het volgende. De voor alimentatieprocedures bij rechtbanken en gerechtshoven geldende procesreglementen schrijven voor dat partijen een draagkrachtberekening dienen over te leggen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat partijen aldus voor de rechter en voor elkaar inzichtelijk dienen te maken waarom de door hen bepleite uitgangspunten leiden tot het door hen verdedigde alimentatiebedrag, en dat deze gang van zaken ten goede komt aan het partijdebat en aan de oordeelsvorming van de rechter.”
Alimentatiebeschikking is voorwerp van het debat van partijen
Kortom: de (verplichte) alimentatieberekening is onderdeel van het debat van partijen en dient om voor partijen en de rechter inzichtelijk te maken hoe het gevraagde (of aangeboden) alimentatiebedrag tot stand is gekomen. De Hoge Raad wijst erop dat dit doorgaans gebeurt op basis van het Rapport Alimentatienormen en dat de rechter daartoe niet gehouden is:
Algemeen bekend is dat de door partijen overgelegde berekeningen meestal gebaseerd zijn op het Rapport Alimentatienormen, en dat ook de feitenrechters – hoewel daartoe niet gehouden – veelal aan de hand van dat rapport berekeningen maken met behulp waarvan zij tot een beslissing met betrekking tot het verschuldigde bedrag aan alimentatie komen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, zijn deze berekeningen niet bepalend voor hetgeen overeenstemt met de wettelijke maatstaven. De rechter is vrij af te wijken van het resultaat van de door hem gebruikte berekeningen omdat de in genoemd rapport opgenomen normen geen recht vormen. Daarom bestaat ruimte te besluiten tot een afwijking van de rekenkundige uitkomst van de berekeningen, mede omdat bepaalde aspecten die niet in het Rapport Alimentatienormen zijn verdisconteerd, van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het bedrag aan alimentatie.
De rechter is ook vrij om af te wijken van de berekeningen maar moet dat wel naar behoren motiveren:
Het zojuist overwogene neemt evenwel niet weg dat partijen in een alimentatiegeding belang erbij hebben te kunnen nagaan met behulp van welke berekening(en) de feitenrechter tot de vaststelling van een bepaald bedrag aan alimentatie is gekomen, mede gelet op de door hem daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dat maakt de beslissing immers beter controleerbaar en aanvaardbaar. Het kan voorts in voorkomend geval ook het debat en de beoordeling in een hogere instantie ten goede komen.
De Hoge Raad adviseert: hecht een berekening aan de beschikking
De Hoge Raad komt dan ook nog met een praktische aanbeveling: In het licht van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de rechtbanken en gerechtshoven – in navolging van de door een aantal gerechten reeds gevolgde praktijk – (een) berekening(en) als bijlage bij hun alimentatiebeschikkingen voegen aan de hand waarvan zij tot de vaststelling van de te betalen alimentatie zijn gekomen, in voorkomend geval met vermelding van de redenen waarom zij afwijken van de uitkomst van die berekening(en).
Stelplicht en bewijslast
De vraag is wat dit nu concreet betekent voor de stelplicht en bewijslast van partijen in een alimentatiezaak. Uitgangspunt blijft, ook in familiezaken, dat een partij die zich op een rechtsgevolg beroept daarvan in beginsel de stelplicht van de daaraan ten grondslag liggende rechtsfeiten heeft en bij betwisting daarvan op grond artikel 150 Rv de bewijslast draagt.
Daarnaast kennen we in ons bewijsrecht de zogenaamde domeinleer, die inhoudt, kort gezegd, dat de partij tot wiens domein bepaalde stukken behoren, gehouden is die in het kader van de op die partij rustende stelplicht (voor een verwerende partij zal dat dan neerkomen op een betwistplicht) eigener beweging in het geding te brengen (zie in dat verband ook: artikel 21 Rv). Zie voor de uitwerking daarvan ook ECLI:NL:HR:2011:BO6106, waarin een bewijsaanbod had moeten gehonoreerd omdat de te bewijzen feiten geheel in het domein van de andere partij zijn gelegen.
In dat kader ligt dus de stelplicht van feiten en omstandigheden met betrekking tot de behoefte in beginsel binnen het domein van de alimentatiegerechtigde en die van de draagkracht binnen dat van de alimentatieplichtige, al zal een wederpartij doorgaans voor de betwisting daarvan niet kunnen volstaan met een blote ontkenning daarvan.
Nu partijen op basis van het landelijk procesreglement een alimentatieberekening in het geding moeten brengen en die doorgaans gebaseerd zal zijn op het Rapport Alimentatienormen, zullen de stelplicht en bij betwisting de bewijslast van een alimentatiegerechtigde allereerst zijn gericht op de onderbouwing van de invulling van de posten van die alimentatieberekening. Een verwerende partij zal zich daarop ook in eerste instantie richten en posten daaruit betwisten (of juist andere aanvoeren die moeten worden meegenomen). Datzelfde geldt mutatis mutandis voor de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen, al zal het debat zich in dat geval richten op de vraag wat het toetsingsinkomen was.
De rechter moet zich in zijn uitspraak houden aan het debat van partijen (artikel 24 en 149 Rv), dus alles wat niet is aangevoerd mag de rechter dus ook niet aan zijn beslissing ten grondslag leggen. De partij die van mening is dat de uitkomst van die standaardberekening of standaardtabel tot een voor die partij onwenselijk of onbillijk resultaat leidt, zal dan ook die rechtsfeiten moeten stellen (en bij betwisting bewijzen) waaruit volgt dat de uitkomst van die standaardregeling volgens het Rapport of de Tabel inderdaad tot een onbillijke uitkomst leidt. De wederpartij zal dan gemotiveerd moeten betwisten dat die uitkomst onbillijk is, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat de gestelde behoefte in werkelijkheid niet bestaat. Zo wordt de alimentatieberekening, gebaseerd op het Rapport of de Tabel voorwerp van debat in combinatie met die argumenten die voor, respectievelijk tegen afwijking daarvan pleiten. Hoe duidelijker het e.e.a. in het debat wordt neergezet, hoe kleiner de kans op fouten en hoe meer kans er in hoger beroep is op herstel. Dat laatste geldt in zekere zin ook voor cassatie zoals hieronder zal blijken.
De Hoge Raad maakt heel duidelijk dat de invulling van de behoefte en draagkracht zijn voorbehouden aan de feitenrechter. Die heeft daarvoor ook slechts een beperkte motiveringsplicht. Zoals we hierboven hebben gezien moet een rechterlijke uitspraak met betrekking tot alimentatie:
1) voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt,
2) in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen,
3) zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.
De Hoge Raad geeft wel een boodschap dat de feitenrechter zijn werk goed en vooral narekenbaar moet doen. Het is overigens de vraag of in geval er blijkens de aangehechte alimentatieberekening een rekenfout is gemaakt cassatie de aangewezen weg is.
Cassatieberoep staat immers niet open indien de kennelijke fout niet door de appelrechter ex artikel 31 Rv kan worden verbeterd. Probleem is dat op die vraag niet altijd tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de cassatietermijn een antwoord komt. Termijnen voor rechtsmiddelen zijn van openbare orde, zodat wij in een dergelijk geval op zeker gaan: er wordt cassatieberoep ingesteld en indien het hof alsnog de kennelijk fout verbetert wordt het beroep op dat punt later ingetrokken. Acht het hof het geen fout die zich voor eenvoudig herstel leent, dan is tijdig cassatieberoep ingesteld en is de kans groot dat de Hoge Raad vernietigt en verwijst, dan wel, indien dat mogelijk is de zaak zelf afdoet.
Wat aan partijen die in feitelijke instanties procederen niet genoeg kan worden meegegeven is dat het familieprocesrecht, gewoon civiel procesrecht is compleet met stellen en bewijzen. Een partij die iets wil zal dus genoeg moeten stellen en bovendien, wanneer er een voldoende betwisting tegenover wordt gesteld een ter zake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod moeten doen. Te vaak zien wij als cassatieadvocaat een procedure stranden op de stelplicht. Wij kunnen daar doorgaans in cassatie dan ook niets meer aan doen.
Het is dus goed om in het achterhoofd te houden dat (1) in het debat de alimentatie zoals berekend op basis van het Rapport Alimentatienormen en de daarin opgenomen tabellen uitgangspunt is en dat (2) de partij die daarvan wil afwijken daarvoor óók voldoende zal moeten aanvoeren en het debat ook daarop zal moeten toespitsen. De rechter zal dan uiteindelijk op basis van dat debat moeten oordelen en conform de beschikkingen van de Hoge Raad van 4 december 2015 moeten motiveren, dat en waarom het in het bewuste geval van het Rapport en de tabellen afwijkt.
mr. dr. Jan Wouter Alt, cassatieadvocaat