Einde van de alimentatieplicht ex artikel 1:160 BW stelplicht en bewijslast

Wil er sprake zijn van toepassing van artikel 1:160 BW dan dient er cumulatief aan strenge eisen te zijn voldaan. het eenvoudig inschakelen van een detectivebureau volstaat doorgaans niet en evenmin kunnen zonder meer de kosten daarvan ten laste van de samenwoner worden gebracht.

WP_20150306_002[1]

Op 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724 heeft de Hoge Raad een belangwekkende beschikking gewezen met betrekking tot artikel 1:160 BW (einde van alimentatieplicht bij samenwoning).

De zaak gaat om twee gewezen echtelieden, waarvan de man een detectivebureau op de vrouw had afgestuurd met de bedoeling om daarmee in een procedure het einde van de alimentatieverplichting met ingang van de datum van samenwoning te bepleiten.Artikel 1:160 BW bepaalt in dat verband:

Een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.

Eerste aanleg

De man had  in eerste aanleg verzocht de beschikking van de rechtbank Dordrecht te wijzigen en te bepalen dat de ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud ten einde is gekomen met ingang van 31 maart 2013 dan wel 31 oktober 2013 op grond van art. 1:160 BW omdat de vrouw in zijn visie samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Voorts heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw de ten onrechte ontvangen partneralimentatie vanaf 1 april 2013 dan wel 1 november 2013 moet terugbetalen aan de man en dat zij aan de man een bedrag van € 15.932,– dient te vergoeden wegens de kosten van een rechercherapport. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen.

Hoger beroep

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, eindigt op 30 oktober 2013, heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen de ten behoeve van het rechercherapport gemaakte kosten begroot op € 15.932,– en heeft het de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting de door de man onverschuldigd betaalde partneralimentatie vanaf 1 november 2013 aan hem te voldoen.

Cassatie

De Hoge Raad begint met een algemene regel voor dit soort gevallen:

Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met [betrokkene 1] als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en [betrokkene 1] met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling. (vgl. onder meer HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246, NJ 2013/542)

De Hoge Raad gaat dan vervolgens, na wat vaststellingen over tot de klachten in rov 3.7 met betrekking tot de wederzijdse verzorging:

Het onderdeel klaagt terecht over het oordeel van het hof op dit punt. Het hof heeft niet gewezen op onderbouwde stellingen van de man of specifieke observaties uit het onderzoeksrapport die meebrachten dat van de vrouw een nadere onderbouwing kon worden gevergd van haar betwisting dat zij en [betrokkene 1] elkaar wederzijds verzorgden. Indien het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op het onderzoeksrapport als geheel, heeft het miskend dat ieder vereiste voor de toepassing van art. 1:160 BW door de man moest worden gesteld en zo nodig bewezen (zie hiervoor in 3.4, slotzin). Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op enkele observaties van het onderzoeksbureau dat de vrouw en [betrokkene 1] samen boodschappen deden, is dat ontoereikend als motivering, aangezien deze waarnemingen nog niet in tegenspraak zijn met de verklaring van de vrouw dat zij haar eigen boodschappen betaalde.

Zou het hof hebben geoordeeld dat de man voorshands heeft voldaan aan zijn (stelplicht en) bewijslast ter zake van de eis van wederzijdse verzorging, dan had het de vrouw tot tegenbewijs moeten toelaten.

De overige klachten van onderdeel 2.1 behoeven geen behandeling.

In zijn algemeenheid zou hieruit kunnen worden afgeleid dat het enkele feit dat een detectiverapport wordt overgelegd, in de regel niet voldoende zal zijn voor een alimentatieplichtige om met success een beroep te kunnen doen op artikel 1:160 BW. Het ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ moet immers restrictief worden uitgelegd. De Hoge Raad overweegt al in een eerder arrest daarbij dat de toepassing van deze bepaling immers tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Voorts overweegt de Hoge Raad, eveneens in een eerder arrest, dat deze beperkte uitlegging ook strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van de rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’. Vereist is dat (cumulatief) sprake is van:

  • een affectieve relatie
  • van duurzame aard, die
  • meebrengt dat betrokkenen elkaar wederzijds verzorgen
  • met elkaar samenwonen en
  • een gemeenschappelijke huishouding

Vanwege de ingrijpende gevolgen van een definitieve beëindiging van de onderhoudsplicht mag niet te gemakkelijk worden aangenomen dat aan elk van deze eisen is voldaan.Aan de motivering van het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden om die reden hoge motiveringseisen gesteld in verband met de ernstige gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde aan het oordeel dat sprake is van ‘samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ worden gesteld.

Terughoudende toets bij terugbetaling vergelijkbaar met een wijziging met terugwerkende kracht?

De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend in rov. 3.8:

3.8 Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de terugbetalingsverplichting van de vrouw de terughoudende maatstaf van HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 geldt. Het onderdeel is subsidiair voorgesteld en behoeft daarom geen behandeling. Ten overvloede wordt evenwel overwogen dat de klacht van dat onderdeel ongegrond is gelet op HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190 (rov. 3.5).

In dat laatstgenoemde arrest oordeelde de Hoge Raad:

Indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum – in dit geval 1 februari 2004 – samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. In een dergelijk geval behoeft, anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van HR 20 september 2002, R01/090, NJ 2003, 47.

Daaruit volgt dat wanneer eenmaal aan artikel 1:160 BW is voldaan, niet, zoals bij wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat het betaalde inmiddels is verbruikt. Kennelijk is daarbij de gedachte dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft gewerkt en er dan dus rekening mee behoorde te houden dat de alimentatie zou eindigen.

Moet de verliezer de kosten van de detective betalen?

Deze klacht behandelt de Hoge Raad evenals de vorige ten overvloede:

Ook onderdeel 2.3 is subsidiair voorgesteld. Ten overvloede overweegt de Hoge Raad echter dat het onderdeel terecht klaagt over het oordeel van het hof dat de vrouw ‘als in het ongelijk gestelde partij’ zal worden veroordeeld in de kosten van het onderzoeksrapport. Indien het hof deze veroordeling heeft bedoeld als een (vorm van) proceskostenveroordeling, heeft het miskend dat art. 239 Rv niet voorziet in een veroordeling in dit soort kosten. Indien het hof heeft bedoeld de vrouw te veroordelen in buitengerechtelijke kosten van de man, heeft het miskend dat het enkele feit dat de vrouw in het ongelijk werd gesteld daarvoor geen grond kan opleveren (vgl. HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2404, NJ 1997/651).

Hieruit volgt dat de kosten van een detective dus niet één op één ten laste kunnen worden gebracht van de alimentatieplichtige in de vorm van een ‘in het ongelijk gestelde partij’. Daaromtrent zal tenminste voldoende moeten worden gesteld en een deugdelijke grondslag moeten worden aangevoerd.

 

 

 

 

mr. dr. Jan Wouter Alt heeft deze zaak voor de verzoekende partij in cassatie behandeld.