Berusting ex artikel 400 Rv: het blijft oppassen geblazen!

Berusting is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Dat is onherroepelijk, zodat hier behoedzaam mee moet worden omgegaan.

WP_20160610_003[1]

In een zaak betreffende bijstandsverhaal oordeelt het hof dat de man slechts tot 1 januari 2015 behoeft te betalen. De Regionale Sociale Dienst (RSD) in kwestie schrijft vervolgens aan de man in een brief van 30 mei 2015:

“Het gerechtshof Den Haag heeft op 22 april 2015 besloten dat u tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage dient te betalen van totaal € 2.000,-. Vanaf 1 januari 2015 is de verhaalsbijdrage op nihil vastgesteld ivm onvoldoende draagkracht. Wij conformeren ons aan deze uitspraak.”

Nadien gaat de RSD toch in cassatie. Als eerste verweer beroept de man zich op de niet-ontvankelijkheid omdat de sociale dienst in casu in de uitspraak van het hof heeft berust. De RSD verweert zich daartegen. De A-G gaat mee in dat verweer. De Hoge Raad oordeelt echter:

4.2.1 Beroep in cassatie staat niet open voor hem die in de uitspraak heeft berust (art. 400 Rv). Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (zie onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, NJ 2006/364). Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan (art. 3:59 in verbinding met art. 3:35 BW; HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9310, NJ 1987/480).

4.2.2 De hiervoor in 4.1.1 vermelde brief heeft, zoals RSD betoogt, de strekking de uitspraak van het hof ten uitvoer te leggen. RSD maakt daarin jegens de man aanspraak op betaling van hetgeen hij ingevolge die uitspraak aan RSD dient te voldoen, een en ander volgens een tussen partijen afgesproken betalingsregeling. Daaraan voorafgaand geeft RSD de uitspraak van het hof weer. Die weergave ziet niet alleen op de periode tot 1 januari 2015, maar ook op de periode vanaf die datum. De weergave wordt gevolgd door de mededeling dat RSD zich aan deze uitspraak conformeert. Mede gelet op de omstandigheid dat RSD een overheidsinstelling is, mocht de man uit bedoelde, ongeclausuleerde, mededeling redelijkerwijs afleiden dat RSD zich op ondubbelzinnige wijze bij de gehele inhoud van de uitspraak neerlegde en geen cassatieberoep zou instellen.

4.2.3 Gelet op het voorgaande is RSD niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de in 2.4-2.8 van het middel aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.

Deze zaak werd voor verwerende partij gevoerd door mr. dr. Jan Wouter Alt, cassatieadvocaat

jan-wouter-2